Go to Top

Geldlening ten behoeve van een verbouwing waar de ex-geliefde ook het genot van had moet worden terug betaald

Uit de volgende uitspraak van de rechtbank te Utrecht blijkt dat een geldlening ten behoeve van een verbouwing waar de ex-geliefde ook het genot van had moet worden terug betaald.  Daarnaast is de hoogte van een afbetalingsregeling niet goed beargumenteerd zodat de rechter deze niet dwingend vaststelt. Hierna volgen de belangrijkste overwegingen.

2.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond in de woning van [gedaagde]. Aan deze woning hebben aanpassingen plaatsgevonden, onder meer met geld van [eiseres].

3.1. [eiseres] vordert samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 26.195,81 ineens, althans door middel van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen betalingsregeling, vermeerderd met rente en kosten.

3.2. [eiseres] stelt dat zij een bedrag van € 6.726,47 voor [gedaagde] heeft voldaan, ter aflossing van enkele van zijn schulden en voor de aanschaf van een auto door hem. Tevens heeft zij voor een bedrag van € 22.461,34 aan investeringen in de woning van [gedaagde] gedaan. Volgens haar dient [gedaagde] het totaalbedrag van € 26.195,81 terug te betalen.

3.3. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot toewijzing van de vordering tot het bedrag van € 13.465,00 te betalen in termijnen van ten minste € 150,00 per maand, met niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] voor het overige deel van haar vordering en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.4. In zijn conclusie van antwoord erkent [gedaagde] de verschuldigdheid van het bedrag van € 6.726,47 voor de aanschaf van de auto en de aflossing van enkele schulden. Voorts erkent [gedaagde] de bedragen die [eiseres] ten behoeve van de woning heeft betaald (van in totaal € 20.615,62) tot aan het moment waarop zij in de woning is komen wonen. Ten aanzien van de daarna door haar betaalde bedragen ten behoeve van de woning stelt [gedaagde] zich in zijn antwoordconclusie op het standpunt dat 1) dit verfraaiingen van de (inrichting van de) woning zijn die [eiseres] nodig vond en waarvan zij het genot heeft mogen ervaren en 2) daartegenover de betaling van gezamenlijke lasten door [gedaagde] staat. Volgens [gedaagde] is hij daarom geen terugbetaling van de bedragen die [eiseres] heeft besteed aan de woning vanaf het moment dat zij daarin haar intrek nam, verschuldigd. Voorts voert [gedaagde] aan dat het totaalbedrag van de schuld gematigd dient te worden tot € 15.000,00, omdat partijen een affectieve relatie hadden. Daarop dienen de door hem gedane aflossingen (van in totaal € 1.530,00) in mindering te strekken, zodat een bedrag van € 13.465,00 resteert dat hij aan [eiseres] verschuldigd is. Gelet op zijn financiële moeilijkheden, veroorzaakt door het kwijtraken van zijn eerdere dienstverband, wenst hij een betalingsregeling voor de terugbetaling van dit bedrag. Hij kan op dit moment € 150,00 per maand voldoen.

3.5. In reactie op het verweer van [gedaagde] heeft [eiseres] ter zitting gesteld dat de bedragen waarvan zij terugbetaling vordert, betalingen zijn geweest voor de verbouwing van de woning. Het ging daarbij om de keuken, de kelder, de badkamer en de woonkamer. Toen zij er kwam wonen waren alleen de slaapkamers al opgeknapt. Zij heeft toegelicht dat het niet gaat om uitgaven ter inrichting of versiering/verfraaiing van de woning en zij heeft daartoe verwezen naar haar productie 1 waarin een omschrijving voor de kosten is gegeven (waarin genoemd worden aanbetaling voor de keuken, betaling van de stukadoor, betalingen voor bouw- en klusmaterialen en aansluitingskosten voor het sanitair). Ook heeft [eiseres] gesteld dat partijen mondeling hadden afgesproken dat [gedaagde] deze door haar gedane investeringen in de woning zou terugbetalen bij een eventuele beëindiging van de relatie. [gedaagde] heeft dit ter zitting erkend. De rechtbank overweegt dat hiermee is komen vast te staan dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan waarbij de terugbetaling voorwaardelijk is, inhoudende dat [eiseres] de door haar betaalde investeringen in de woning door [gedaagde] terugbetaald zou krijgen in het geval de relatie zou worden beëindigd. [eiseres] heeft genoegzaam toegelicht dat de door haar gevorderde bedragen zien op uitgaven voor het verbouwen en opknappen van de woning en niet op verfraaiing/versiering om de woning (naar haar smaak) sfeervoller te maken en [gedaagde] heeft dit onvoldoende betwist, zodat dit is komen vast te staan.

Uit productie 1 van [eiseres] blijkt dat [eiseres] bij haar berekening van het te vorderen bedrag al rekening heeft gehouden met de door [gedaagde] gedane betalingen van in totaal € 1.530,00, zodat de rechtbank uitgaat van een bedrag van € € 26.195,81 dat door [gedaagde] aan [eiseres] dient te worden terugbetaald.

3.6. De rechtbank overweegt dat het beroep op matiging van dit bedrag door [gedaagde] niet slaagt. Het gaat hier immers om een afspraak tussen partijen, zodat het feit dat het een affectieve relatie betrof geen grond is voor matiging. Ook het argument van [gedaagde] dat hij niet over de middelen beschikt om het bedrag terug te betalen, is onvoldoende om de door partijen gemaakte afspraak (gedeeltelijk) opzij te zetten.

Voor zover [gedaagde] het standpunt heeft gehandhaafd dat hij niet gehouden is het door [eiseres] gevorderde bedrag volledig terug te betalen omdat hij allerlei kosten voor de gezamenlijke huishouding voor zijn rekening heeft genomen, wordt dit door de rechtbank verworpen. Het betreft hier immers niet een afrekening van de gezamenlijke kosten over de periode van de samenwoning, maar om een vordering tot terugbetaling van een (voorwaardelijke) geldlening. Om dezelfde reden is een matiging van de vordering vanwege de aard van de relatie, op grond van de overwegingen van de Procureur-Generaal van 17 december 2004 (ECLI:NL:PHR:2004:AR3636) waarnaar [gedaagde] heeft verwezen ook niet aan de orde. In de zaak waarover die conclusie handelt, gaat het niet om een situatie waarin partijen een (voorwaardelijke) overeenkomst van geldlening zijn aangegaan maar om de vraag hoe de gemeenschappelijke woning en de rechten en plichten uit hoofde van de daarbij betrokken financiering tussen partijen verdeeld moet worden, in het licht van de kosten van de samenwoning en het feitelijk handelen door partijen.

Overigens heeft [eiseres] ter zitting onweersproken uitgelegd dat zij, vanwege haar hogere inkomen, een in verhouding groter deel van de gezamenlijke kosten voor haar rekening heeft genomen zodat ook op die grond een verrekening door [gedaagde] niet aan de orde is.

3.7. De slotsom is dat [gedaagde] aan [eiseres] € 26.195,81 dient te voldoen.

3.8. Ter zitting zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen over een betalingsregeling. Het door [gedaagde] aangeboden maandelijks te betalen bedrag van € 150,00 is door [eiseres] te laag bevonden omdat zij op korte termijn geld nodig heeft en voorts omdat zij dan over een te lange periode moet toezien op naleving van de betalingsafspraak door [gedaagde], terwijl het de bedoeling is dat partijen ieder hun weegs gaan en niet langer aan elkaar verbonden zijn. De rechtbank overweegt dat zij [gedaagde] op de voet van artikel 7A:1797 van het Burgerlijk Wetboek ambtshalve een termijn tot terugbetaling kan verlenen, maar dat zij gelet op de moeilijke financiële positie van [gedaagde] geen mogelijkheden ziet voor een regeling die ook recht doet aan de positie van [eiseres]. De rechtbank kan zich vinden in de door [eiseres] genoemde, hiervoor weergegeven argumenten en overweegt dat [eiseres] recht en belang heeft bij een titel op basis waarvan zij op korte termijn tot executie en verhaal van (een zo groot mogelijk deel van) haar vordering kan overgaan. Indien partijen dan alsnog een regeling willen treffen, al dan niet op grond van gewijzigde financiële omstandigheden aan de zijde van [gedaagde], staat hen dat natuurlijk vrij. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen betalingsregeling zal bepalen.

3.9. De door [eiseres] gevorderde wettelijke rente is niet door [gedaagde] weersproken, zodat deze zal worden toegewezen.

3.10. Omdat partijen levenspartners van elkaar zijn geweest, zal de rechtbank op de voet van artikel 237 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

4 De beslissing

De rechtbank
4.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 26.195,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot aan de voldoening,
4.2. compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen,
4.3. verklaart de in 4.1. uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
4.4. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.


Heeft u vagen over dit bericht of behoefte aan direct advies, neem dan kosteloos contact op met Advocatenkantoor Hoveijn. Advocatenkantoor Hoveijn is onder andere gespecialiseerd in vastgoedrecht, aanbestedingsrecht, huurrecht en ondernemingsrecht.